‘Les Sept Épées’: zeven zwaarden, zeven raadsels
Een geweldige inzending! Dichter, vertaler en classicus Paul Claes ontrafelt ‘Les sept Épées’, een van de meest mysterieuze gedichten van Apollinaire.
door Paul Claes
Vijftig jaar geleden schreef de romanist Antoine Fongaro (1988:27): ‘Le jour n’est pas encore arrivé où l’on pourra expliquer totalement Apollinaire!’ (‘de dag waarop we Apollinaire helemaal kunnen verklaren is nog niet gekomen!’). Die uitspraak geldt beslist voor het lyrische intermezzo ‘Les sept épées’ van ‘La chanson du mal-aimé‘.
Ondanks talloze commentaren blijven veel details van het gedicht ‘Les sept épées’ duister. De Australiër James Lawler (1964) was een van de eersten die het gedicht in seksuele zin duidden. Dat is niet echt verbazend bij een dichter die gefascineerd was door obscene termen, heel wat pornografie publiceerde en meewerkte aan de catalogus van verboden boeken in de ‘Enfer’ van de Bibliothèque Nationale.
De titel ‘Les sept épées’ zinspeelt op de allegorische afbeelding van de zeven smarten die het hart van Maria doorboren. In een kladversie (Apollinaire 1978:34) luidt de titel: ‘Les sept épées qui sont mes sept douleurs’ (‘De zeven zwaarden die mijn smarten zijn’). In het aan het lied voorafgaande couplet staat: ‘Sept épées de mélancolie / Sans morfil ô claires douleurs / Sont dans mon coeur’ (‘Zeven zwaarden van melancholie / Zonder braam o heldere smarten / Steken in mijn hart’). De zwaarden verbeelden kennelijk de liefdeskwellingen van de dichter.
Sprekende namen
Toen de twintigjarige Apollinaire huisleraar was in het Rijnland, werd hij verliefd op de even oude Engelse gouvernante Annie Playden. Hij was diep gefrustreerd omdat zij niet inging op zijn seksuele voorstellen. De pijnlijke herinneringen aan die periode inspireerden hem tot een lange klaagzang: ‘La Chanson du mal-aimé’.
De dichter geeft de zwaarden sprekende namen in middeleeuwse trant. Vergelijk de namen ‘Excalibur’ (‘Harde houw’), ‘Durendal’ (‘Volhardende’) en ‘Gram’ (‘Woede’). Drie zwaarden krijgen een vrouwelijke naam wegens het genus van ‘épée’; twee zwaarden een mannelijke naam wegens het genus van ‘chibriape’ en ‘métal de gloire’; twee zwaarden blijven naamloos.
Een steekwapen is een voor de hand liggende metafoor voor de penis (Guiraud 2006: 314). In ‘Le troisième poème secret’ voor Madeleine zou Apollinaire het zwaard gebruiken als beeld voor een ontmaagding: ‘Ouïs les cliquetis des épées qui t’appellent ô très belle victime’ (‘Hoor het gekletter van de zwaarden die jou roepen ach bloedmooi slachtoffer’).
Couplet 1
La première est toute d’argent
Et son nom tremblant c’est Pâline
Sa lame un ciel d’hiver neigeant
Son destin sanglant gibeline
Vulcain mourut en la forgeant
prozavertaling:
Het eerste is geheel van zilver
En zijn trillende naam is Pâline
Zijn kling een sneeuwige winterhemel
Zijn bloedige bestemming gibelijns
Vulcanus stierf bij het smeden ervan
Het eerste zwaard draagt de verrassende naam ‘Pâline’. Het neologisme is een verkleinwoord van het adjectief ‘pâle’ (‘bleek’). Fongaro (1993:84) leest het adjectief als een anagram van ‘la pine’ (‘de pik’). De naamvervorming is betekenisvol. Zolang de koele geliefde elke seksuele toenadering afwijst, blijft het lid van de minnaar bleekwit, bevend en klein.
Toch is dit lichtbleke zwaard voorbestemd om eens bloedrood (‘sanglant’) te worden: doorbloed door een erectie en rood van maagdenbloed. Het adjectief ‘gibelin’ lijkt te slaan op de gibelijnen (de aanhangers van de Duitse keizer in het middeleeuwse Italië), maar is in feite afgeleid van de oude Italiaanse naam van de Etna, ‘Mongibello’ (in het Frans ‘Mont Gibel’, uit ‘djibel’, Arabisch voor ‘berg’).
Volgens de Arthurlegende veroorzaakt de toverfee Morgana, die woont in een burcht op de Etna, in de omgeving luchtspiegelingen, de zogenaamde ‘fata morgana’s’. Apollinaire verbindt in zijn werk de Mont Gibel vaak met Morgana: zo in de gedichten ‘Adieux’ (Il y a) en ‘La tranchée’ (brief aan Madeleine, 7 december 1915), in de lezing L’Esprit nouveau et les poètes en in de proloog van het surrealistische toneelstuk Les mamelles de Tirésias. Deze seksuele wensdroom staat dus in het teken van de zinsbegoocheling.
Tegenover de kilte van de winterlucht staat de hitte van de vulkaan. In de krater van de Etna smeedde de Romeinse vuurgod Vulcanus wapens voor goden en helden. Zijn dood bij het smeden van dit eerste zwaard lijkt een ongunstig voorteken. Bedoeld is waarschijnlijk ‘la petite mort’: de kleine dood of het orgasme. Omdat Vulcanus door zijn eigen vrouw werd bedrogen, was hij bij Venus’ afwezigheid aangewezen op masturbatie, die hier grappig wordt voorgesteld als het smeden van een zwaard (het verharden van het lid).
In zijn verhaal L’enchanteur pourrissant (1909) noemt Apollinaire Vulcanus ‘le cocu boiteux’ (‘de hinkende hoorndrager’). De afgewezen minnaar zag zichzelf als een bedrogen man. In een brief aan James Onimus (juli 1902) schreef hij over zijn affaire met Annie Playden: ‘J’ai peur d’être cocu et je suis malheureux’ (‘ik ben bang bedrogen te worden en ben ongelukkig’).
Couplet 2
La seconde nommée Noubosse
Est un bel arc-en-ciel joyeux
Les dieux s’en servent à leurs noces
Elle a tué trente Bé-Rieux
Et fut douée par Carabosse
prozavertaling:
Het tweede genaamd Noubosse
Is een lustige regenboog
De goden hanteren het bij hun uitspattingen
Het heeft dertig Bé-Rieux gedood
En werd begiftigd door Carabosse
Het tweede zwaard heet ‘Noubosse’. De Engelse vertaalster Anne Hyde Greet (1965:222) leest dit neologisme als een porte-manteauwoord: de samentrekking van ‘nouba’ en ‘bosse’ uit de uitdrukkingen ‘faire la nouba’ en ‘se donner la bosse’, die dezelfde betekenis hebben als ‘faire la noce’ (‘loltrappen, zich seksueel uitleven’).
Dit zwaard wordt voorgesteld als een ‘lustige’ regenboog. Het adjectief ‘joyeux’, dat herinnert aan Joyeuse, het zwaard van Karel de Grote, heeft soms een erotische connotatie: ‘joie’ is net als ‘jouissance’ een eufemisme voor orgasme; ‘les joyeuses’ zijn de testikels (Esnault 1965: 375). De ‘arc’ (‘boog’) lijkt een metafoor voor de fallus; vergelijk ‘bander son arc’ (‘zijn boog spannen’, ‘een erectie krijgen’; Guiraud 2006:141, 158). De ‘arc-en-ciel’ (‘hemelboog’) suggereert een geheven kromzwaard en dito lid. In de verbeelding van de dichter hanteren de hemelse goden deze fallische ‘boog’ bij hun noces (‘uitspattingen’). Het werkwoord ‘servir’ heeft vaak een seksuele bijklank: ‘se servir de sa main’ betekent ‘zich met de hand bedienen’, ‘zich masturberen’ (Guiraud 2006:574).
Voor de ‘Bé-Rieux’ zijn uiteenlopende verklaringen voorgesteld. Lawler (1964) denkt aan een dialectische vervorming van ‘bels rieurs’ (‘spotlachers’). De kladversie (Apollinaire 1978:34) heeft ‘vrais dieux’ (‘ware goden’). Lachende goden doen automatisch denken aan het geschater van de Olympische goden toen ze de overspelige oorlogsgod Mars en liefdesgodin Venus (de echtgenote van de ongelukkige Vulcanus) op heterdaad betrapten (Homeros, Odyssee, VIII, 326).
De verbinding ‘beaux rieux’ is te vinden in de Franse vertaling door Louis Martin van het Poema macaronicum de bello Huguenotico. In dit burleske Latijnse gedicht van Rémy Belleau over de oorlog met de Hugenoten (opgenomen in L’Eschole de Salerne, 1664) stoort Vulcanus zich niet aan ‘ces beaux rieux’: de andere goden die hem als bedrogen echtgenoot uitlachen. Het substantief ‘rieur’ is een synoniem voor ‘railleur’ (‘spotter’). De spelling ‘rieux’ voor ‘rieurs’ is te verklaren doordat in de zeventiende eeuw de eind-r niet werd uitgesproken. Apollinaire vervormt ‘beaux’ tot ‘Bé’ (een vorm van ‘Dieu’ in middeleeuwse bastaardvloeken). Het porte-manteauwoord betekent dus ‘goddelijke spotters’.
Waarom is er sprake van dertig goden? Volgens Epiphanius van Salamis (Panarion, I, 2, 4) onderscheidde de gnostische ketter Valentinus in zijn Evangelie van de waarheid dertig eonen, naar analogie van de dertig goden in de Theogonie van Hesiodos. Dit hermetische staaltje van Apollinaires eruditie bevestigt de voorafgaande interpretatie.
Noubosse is een geschenk van Carabosse, de boze sprookjesfee met de ‘bosse’ (‘bochel’). Volgens Kostis (1977) heeft ‘bosse’ (‘bobbel’) een seksuele bijbetekenis. Hij citeert een passage uit hoofdstuk IV van Les onze mille verges: ‘La pine du prince bandait toujours, et comme il ne s’était pas reculotté, une bosse proéminait à la surface du vêtement’ (‘de pik van de prins was nog steeds stijf en omdat hij zijn onderbroek niet weer opgetrokken had, bleef er een bobbel zichtbaar op zijn kleding’).
De boodschap van dit couplet is dubbelzinnig. Net als het eerste zwaard brengt ook dit fallische zwaard geen liefde, maar (seksuele) dood.
Couplet 3
La troisième bleu féminin
N’en est pas moins un chibriape
Appelé Lul de Faltenin
Et que porte sur une nappe
L’Hermès Ernest devenu nain
prozavertaling:
Het derde vrouwelijk blauw
Is niettemin een chibriaap
Geheten Lul van Falentin
Die op een laken wordt gedragen door
De dwerg geworden Hermes Ernest
Het derde zwaard draagt de naam ‘Lul de Faltenin’ (later de titel van een erotisch gedicht van Apollinaire). De fallische betekenis blijkt al uit de tweede regel, waar de kladversie ‘beau priape’ (‘mooie priaap’) heeft. De dichter verving de te duidelijke term door het porte-manteauwoord ‘chibriape’, samengesteld uit de oude argotterrmen ‘chibre’ (‘penis”) en ‘priape’ (de Griekse god Priapos werd afgebeeld met een enorme fallus). Scott Bates (1975:54) noteert dat de term ‘lul’ voorkomt in een Vlaams volksverhaal dat opgenomen werd in deel 7 van Kryptádia (1901, p. 33). Apollinaire las en excerpeerde deze folkloristische verzameling obscene en scatologische teksten in het begin van 1901 (vlak voor zijn vertrek naar Duitsland). Net als ‘Pâline’ wijst ‘Lul’ op een slap lid.
’Faltenin’ lijkt mij een grappige vervorming van ‘Valentin’ (de patroonheilige van de geliefden; een ‘valentin’ is een minnaar). René Louis (1955) las dat als het Latijnse ‘phallum tenens’ (‘de fallus vasthoudend’). Een minnaar die zijn lid moet vasthouden, kan alleen maar een lamlendige lul zijn. De situatie wordt verbeeld in de volgende regels, waar Hermes zijn lid als een offerande op een (altaar)laken aanbiedt. De Griekse god Hermes werd oorspronkelijk vereerd in de vorm van een fallisch opstaande steen. In gnostische geschriften werd hij ‘Trismegistos’ (Grieks voor ‘de Driemaal Grote’) genoemd (zo verschijnt hij in ‘Orphée’, het eerste gedicht in Apollinaires Bestiaire). De reusachtig grote Hermes is hier gekrompen tot een dwerg.
De voornaam Ernest, die naar de klank zinspeelt op Hermes, is volgens Kostis (1977) een inside joke. Ernest La Jeunesse (1874-1917) was een bekende Parijse boulevardfiguur. De journalist, literator en tekenaar had een imposante gestalte. Apollinaire noemt hem in Le flâneur des deux rives (1918:66) ‘solidement bâti’ (‘stevig gebouwd’), zijn vriend André Salmon beschrijft hem in Souvenirs sans fin als een ware kolos. Deze niets ontziende spotter bestempelde Apollinaire ooit als ‘faux’ of fake (Campa 2013:200). De dichter wreekt zich door van de reus hier een dwerg te maken.
Dit vrouwelijk blauwe zwaard met de lullige naam, dat zelf gedragen wordt door een gekrompen lul, wijst op de voor Apollinaire typische twijfel aan zijn seksuele identiteit.
Couplet 4
La quatrième Malourène
Est un fleuve vert et doré
C’est le soir quand les riveraines
Y baignent leurs corps adorés
Et des chants de rameurs s’y traînent
prozavertaling:
Het vierde Malourène
Is een groengouden rivier
’s Avonds baadden de oeverbewoonsters
Daarin hun aanbeden lichaam
En er zweefden zangen van roeiers
Het vierde zwaard heet ‘Malourène’. Fongaro (1988:26) verklaart dat neologisme als ‘mâle ou reine’ (‘vent of koningin’). De naam zou ook een vervorming kunnen zijn van ‘l’amour-haine’ (‘de haat-liefde’). In beide gevallen wijst hij op de ambivalentie van Apollinaire, de dichter die mannelijke agressiviteit met vrouwelijke passiviteit combineerde.
Dit zwaard blijkt een rivier te zijn. De symbolistische dichter Paul Verlaine vergeleek een rivier al met een sabel in ‘Angélus de Matin’ (Jadis et naguère): ‘Le fleuve comme un sabre nu’. In ‘Les collines’ (Calligrammes) schrijft Apollinaire: ‘L’esclave tient une épée / Semblable aux sources et aux fleuves’ (‘De slaaf houdt een zwaard vast dat lijkt op bronnen en rivieren’). Hij interpreteert het rivierzwaard als metafoor voor de fallus in L’enchanteur pourrissant: ‘Arrivé au bord d’un fleuve je le pris à deux mains et le brandis. Cette épée me désaltera’ (‘Aan de oever van een rivier gekomen pakte ik die met beide handen en zwaaide ermee. Met dat zwaard leste ik mijn dorst.’).
Tijdens zijn verblijf in het Rijnland maakte Apollinaire kennis met de Duitse poëzie. De ‘fleuve vert et doré’ is ongetwijfeld de groengouden Rijn die vaak bezongen is door romantici, zoals Wolfgang Müller von Königswinter: ‘Grüngoldner, prächt’ger, königlicher Rhein’ (‘Rheinfahrt’, 1846).
Wellicht zinspeelt ook de melodieuze naam Malourène op de Rijn als een porte-manteauwoord, samengesteld uit ‘ma’ (‘mijn’), ‘Lurelei’ (oude naam van Lorelei, ‘loerende rots’) en ‘Rhein’ (Frans: ‘Rhin’). Naar het voorbeeld van Brentano en Heine schreef Apollinaire het gedicht ‘La Loreley’ (Alcools). Zoals de verlokkende Lorelei had Annie Playden blauwe ogen en blonde haren.
Dit centrale couplet is een droombeeld over de verzoening tussen man en vrouw. De badende meisjes en de zingende roeiers worden verenigd door de idyllische rivier. De term ‘riveraines’ (‘oeverbewoonsters’) zinspeelt mogelijk op de argotwoorden ‘river’ (‘vastklinken’, ‘paren’) en ‘rivage’ (‘paring’); de term ‘rameurs’ (‘roeiers’) op de seksuele betekenis van ‘ramer’ (‘roeien’, ‘paren’). Dit vierde zwaard symboliseert het heimwee van de dichter naar zijn gelukkige tijd aan de Rijn.
Couplet 5
La cinquième Sainte-Fabeau
C’est la plus belle des quenouilles
C’est un cyprès sur un tombeau
Où les quatre vents s’agenouillent
Et chaque nuit c’est un flambeau
prozavertaling:
Het vijfde is Sinte-Fabeau
Het is de mooiste van alle spinstokken
Het is een cipres op een graftombe
Waarbij de vier winden neerknielen
En elke nacht is het een fakkel
Het vijfde zwaard heet ‘Sainte Fabeau’. Er bestaat geen heilige met die naam, maar Alfred Jarry vermeldt in zijn patafysische kalender ‘Calendrier du Père Ubu Pour 1901‘ (Almanach illustré du Père Ubu) al nepheiligen met obscene namen als ‘St Cul’, ‘Ste Moule’, ‘St Sexe’ en ‘Ste Cuisse’. De ‘Sainte Fabeau’ van Apollinaire is een blasfemische zinspeling op Sainte Isabeau, de vrome, kuise, gelukzalige zuster van de heilige Lodewijk.
Meestal wordt Fabeau in verband gebracht met het Latijnse woord ‘fabula’ (gepraat). Die interpretatie vindt steun in Onirocritique (1908) van Apollinaire, waar Sainte-Fabeau de tong van een slang is. De slang (een fallisch dier) was het blazoen van de dichter, die zijn eveneens fallische tong als verleidingsmiddel gebruikt.
Margaret Davies (1964:116) leest ‘Fabeau’ als ‘beau phallus’ (‘mooie fallus’). Fongaro (1993) verwijst naar ‘fabo’ (uit het Latijnse ‘faba’, boon), een naam voor de penis in de Languedoc. Apollinaire, die zijn kinderjaren in Italië doorbracht, wist ongetwijfeld dat de Italiaanse term ‘fava’ zowel ‘tuinboon’ als ‘eikel’ of ‘pik’ betekent.
In de opdracht van zijn pornografische roman Les Onze mille verges voor Maurice Cremnitz gebruikte hij het Franse ‘fève’ (‘boon’) trouwens in die obscene betekenis: ‘Et ce bouquin est là pour que le lycéen / Se serve de sa fève assez pour qu’il en crève’ (‘En dit boek is er om de scholier zijn “boon” / Genoeg te laten hanteren om eraan te creperen’). Noteer dat de dichter ‘se servir’ hier net als in couplet 2 in seksuele betekenis gebruikt.
De geile fantasie van de dichter vult het hele couplet met fallussymbolen: ‘quenouille’ (‘spinstok’; Guiraud 2006:530); ‘cyprès’ (cipres; vergelijk het gedicht ‘Le palais’ van Alcools: ‘Elles ont envie des cyprès grandes quenouilles’, (‘Zij hebben zin in de cipressen grote spinstokken’); ‘flambeau’ (‘fakkel’, Guiraud 2006:30). De ‘tombeau’ (graftombe) herhaalt het doodsmotief uit het eerste en tweede couplet.
Couplet 6
La sixième métal de gloire
C’est l’ami aux si douces mains
Dont chaque matin nous sépare
Adieu voilà votre chemin
Les coqs s’épuisaient en fanfares
prozavertaling:
Het zesde is een eremetaal
Het is de vriend met de zo zachte handen
Waarvan we elke morgen scheiden
Vaarwel daar ligt uw weg
De hanen putten zich uit in geschal
Het zesde zwaard wordt metonymisch omschreven als een ‘métal de gloire’ (‘glorierijk metaal’), wat zelf een fraaie metafoor is voor het glorieus opgerichte, staalharde lid. De verbinding ‘aux si douces mains’ zinspeelt op een ‘épée à deux mains’ (’tweehandig zwaard’, zwaard dat met beide handen gehanteerd kan worden). De zachte handen verwijzen naar masturbatie. Ook de kamerdienaar die prins Vibescu masturbeert in hoofdstuk IV van Les onze mille verges, heeft een ‘main […] plus douce qu’on n’aurait supposé’ (‘een zachtere hand dat je zou hebben gedacht’). De uitdrukking se donner une douce betekent ‘zichzelf bevredigen’.
Ook de hanen zijn fallussymbolen. Hun gekraai duidt op een voorafgaand orgasme. Vergelijk de Latijnse uitdrukking omne animal post coïtum triste, praeter gallum qui cantat, ‘na de paring is elk dier terneergeslagen, behalve de haan, die kraait’. Het reflexieve werkwoord ‘s’épuiser’ duidt op masturbatie (vergelijk Delvau 1997:217: ‘épuiser un homme’, hem laten ejaculeren).
Na de nachtelijke onanie van het vorige couplet evoceert dit couplet de ochtendlijke ontnuchtering.
Couplet 7
Et la septième s’exténue
Une femme une rose morte
Merci que le dernier venu
Sur mon amour ferme la porte
Je ne vous ai jamais connue
prozavertaling:
En het zevende verkwijnt
Een vrouw een dode roos
Gelukkig dat wie het laatst gekomen is
De deur sluit op mijn liefde
Ik heb u nooit of nimmer gekend
Het gedicht eindigt in mineur. Het naamloze zevende zwaard is het lid dat onmachtig verslapt. De dichter verbindt het beeld met de ontrouwe geliefde die verdwijnt en door een willekeurige rivaal wordt ingepalmd. Zoals in het tweede couplet voelt hij zich een bedrogen minnaar.
Het slotvers is dubbelzinnig. ‘Ik heb u nooit gekend’ kan zowel een moedwillige ontkenning als een wrange constatering zijn. In het eerste geval heeft connaître de oorspronkelijke betekenis ‘kennen’, in het tweede geval de Bijbelse betekenis ‘seksueel bekennen’. De conclusie maakt het ongeluk van de teleurgestelde minnaar compleet.
Besluit
Waarom bevat ‘Les sept épées’ zoveel raadsels? Anders dan in zijn pornografie kon Apollinaire zijn seksuele begeerte in zijn poëzie niet open en bloot etaleren. Daarom was hij verplicht zijn frustratie te verhullen met hermetische metaforen. Zijn uitgebreide belezenheid in erotische en esoterische literatuur bracht hem uiteindelijk tot zo’n hermetische formulering dat het gedicht meer dan een eeuw lang onbegrepen is gebleven.
Bibliografie
—Guillaume Apollinaire, Le flâneur des deux rives, Paris: Éditions de la Seine 1918.
—Guillaume Apollinaire, Œuvres poétiques, red. Marcel Adéma & Michel Décaudin, Gallimard, Bibliothèque de la Pléiade: Gallimard 1956.
—Guillaume Apollinaire, Alcools, translated by Anne Hyde Greet, Berkeley & Los Angeles: University of California Press 1965, 1974².
—Guillaume Apollinaire, Alcools, red. Garnet Rees, Athlone French Poets, London: The Athlone Press 1975.
—Guillaume Apollinaire, Ébauches pour la Chanson du mal aimé (red. Michel Décaudin), Création, 13 (1978), p. 7-52.
—Guillaume Apollinaire, La Chanson du mal-aimé, édition commentée par Maurice Piron, Paris: A.-G. Nizet 1987.
—Guillaume Apollinaire, Alcools, red. Didier Alexandre, Paris: Le Livre de Poche Classique 2014.
—Scott Bates, Petit glossaire des mots libres d’Apollinaire, Sewanee, Tennessee: privé-uitgave 1975.
—Dictionnaire Apollinaire, Sous la direction de Daniel Delbreil, Paris: Honoré Champion 2019.
—Laurence Campa, Guillaume Apollinaire, Paris: Gallimard 2013.
—Margaret Davies, Apollinaire, Edinburgh & London : Oliver & Boyd 1964.
—Alfred Delvau, Dictionnaire érotique moderne, Paris: Union générale d’éditions 1997 (herdruk van editie 1864).
—Gaston Esnaux, Dictionnaire des argots, Paris: Larousse 1965.
—Antoine Fongaro, Apollinaire poète. Exégèses et discussions 1957-1987, Toulouse: Presses Universitaires du Mirail-Toulouse 1988.
—Antoine Fongaro, Apollinaire et les Cabires, Littérature, 28 (1993), p. 167-177.
—Pol-P. Gossiaux, ‘Recherches sur “Les Sept Épées”‘, La Revue des Lettres Modernes, 146-149 (1966), p. 40-83.
—Pierre Guiraud, Dictionnaire érotique, Paris: Payot 2006.
—Nicholas Kostis, ‘Sexuality and the Poetic Mission in Apollinaire’s “Les Sept Épées”‘, Symposium: A Quarterly Journal in Modern Literature, 31,1 (maart 1977), p. 17-42.
—James R. Lawler, ‘Apollinaire et “La Chanson du mal-aimé“‘, Australian Journal of French Studies, (september 1964), p. 272-293.
—James R. Lawler, The Language of French Symbolism, Princeton: Princeton U.P ; 1969, p. 218-262: ‘Music in Apollinaire’.
—René Louis, ‘Lul de Faltenin’, Le Flâneur des deux Rives, n° 1.2, 1954, p. 9-11.
—René Louis, ‘Encore Lul de Faltenin’, Le Flâneur des deux Rives, n°1.3, 1954, p. 7-9.