De vermoorde dichter VIII: Mammon
voorpaginabeeld:Pixabay (publ. dom.)
We vertalen Le Poète assassiné als feuilleton. Vandaag alweer het achtste hoofdstuk. Wat voorafging: VII Bevalling, VI Gambrinus, V Pausdom, IV Adel, III Zwangerschap, II Verwekking, I Naam.
Nu weduwnaar, vestigde François des Ygrées zich in de buurt van het prinsdom. In de gemeente Roquebrune ging hij in pension bij een gezin, waar een mooie brunette genaamd Mia deel van uitmaakte. Daar voedde hij zijn stamhouder eigenhandig met de fles.
Hij ging vaak al bij dageraad wandelen langs de zee. Langs de weg stonden agaves, die hem elke keer dat hij ze zag, onwillekeurig deden denken aan pakketten stokvis. Af en toe draaide hij zich om vanwege de tegenwind, om een Egyptische sigaret aan te steken, waarvan de rook opsteeg in spiralen die leken op de blauwachtige bergen van Italië die in de verte vervaagden.
Het gezin waarbij hij was ingetrokken, bestond uit de vader, de moeder en Mia. Meneer Cecchi, een Corsicaan, was croupier in het casino. Hij was vroeger croupier geweest in Baden-Baden en was daar met een Duitse getrouwd. Uit die verbintenis was Mia geboren, wier teint en zwarte haren vooral blijk gaven van Corsicaans bloed. Ze ging altijd gekleed in opzichte kleuren. Ze was goed geproportioneerd; haar rug was hol; ze had minder boezem dan kont; een lichte loens gaf haar ogen een beetje een verdwaasde blik, die haar alleen maar meer begeerlijk maakte.
Haar manier van spreken was krachteloos, karakterloos en ze brouwde, maar was toch aangenaam. Dat is de Monegaskische tongval, waarvan Mia de zinsbouw volgde. Nadat hij het meisje een aantal keer rozen had zien plukken,begon François des Ygrées zich met haar bezig te houden en hij vermaakte zich over die zinsbouw en vond het leuk om hier enkele regels van te ontdekken. Hij nam als eerste de italianismen waar en vooral het vervoegen van het werkwoord ‘être’ met zichzelf als hulpwerkwoord, in plaats van het werkwoord ‘avoir’. Mia zei bijvoorbeeld: ‘Je suis étée’ in plaats van: ‘J’ai été’. Hij merkte de eigenaardige regel op, die bestaat uit het herhalen van het werkwoord van de hoofdzin na die hoofdzin: ‘Je suis été aux Moulins, pendant que vous alliez à Menton, je suis été’, of: ‘Cette année, je veux aller à Nice, à la foire aux cogourdes, je veux.’[1]
Op een dag liep François des Ygrées voor zonsopgang de tuin in. Daar gaf hij zich over aan een zoete dromerij, waarbij hij een koudje vatte. Plotseling begon hij zonder te stoppen een keer of twintig te niezen: hatsjie, hatsjoe, hatsjie.
Dat niezen schudde hem los. Hij zag hoe de hemel lichter werd en de horizon op zee als eerste opklaarde bij deze dageraad. Toen zette ontluikend morgenrood de hemel aan de kant van Italië in vlam. Er tegenover
strekte de zee zich nog altijd somber uit en aan de horizon, als een wolkje vlak op de zee, kromden de bergtoppen van Corsica zich, om na het opkomen van de zon te verdwijnen. Baron des Ygrées huiverde, daarna geeuwde hij terwijl hij zich uitrekte. Toen keek hij weer naar de zee in het oosten, waar het leek of een koninklijke vloot in vuur en vlam stond in het zicht van een stad aan zee met witte huizen, Bordighera, dat de palmen voor de feesten van het Vaticaan leverde. Hij draaide zich om in de richting van de onbeweeglijke wachter van de tuin: een grote cipres, die tot in de kruin werd omslingerd door een bloeiende klimroos. François des Ygrées rook aan de prachtige rozen met een weergaloze geur, waarvan de bloemblaadjes, die nog dicht op elkaar stonden, vleeskleurig waren.
Toen riep Mia hem riep voor zijn ontbijt.
Met haar haar in een vlecht over haar rug, kwam ze terug van het vijgen plukken en liet ze melkachtige druppels van de vruchten in een kom melk vallen.[2] Ze glimlachte naar François des Ygrées en vroeg: ‘Wilt u de gestremde melk proeven?’ Hij zijn nee, want hij hield er niet van.
’Heeft u goed geslapen?’, vroeg ze.
—Nee, er zijn te veel muggen.
—Weet u, wanneer je gestoken wordt, hoef je je alleen maar met citroen in te wrijven en om het te voorkomen moet je voor het slapen gaan vaseline op je gezicht smeren. Mij steken ze niet.
—Dat zou jammer zijn. Want u bent heel knap en dat moet men vaak tegen u hebben gezegd.
—Er zijn er die het zeggen en anderen die het denken zonder het te zeggen, die zijn er. Wat betreft degenen die het zeggen, ik wordt er niet warm of koud van; wat betreft de anderen, dat is dan pech voor hen, het is…
En François des Ygrées verzon ter plekke een fabel voor verlegen mensen:
Fabel van de oester en de haring
Een mooie en wijze oester woonde op een rots. Ze droomde niet van de liefde, maar tijdens mooi dagen opende zij haar schelp zalig in de zon. Een haring zag haar en werd op slag verliefd. Hij raakte vurig van haar in de ban, maar durfde haar dat niet te bekennen.
Op een gelukkige en kalme zomerdag opende de oester zich. Verscholen achter een rots lag de haring haar te bekijken, maar plotseling werd het verlangen om zijn innig geliefde te zoenen zo sterk dat hij het niet meer kon bedwingen.
Hij wierp zich dus tussen de geopende schelphelften van de oester en, overrompeld, sloot zij ze plotseling, waarbij ze de ongelukkige onthoofde en zijn lichaam drijft zonder kop doelloos over de oceaan.
Dat was dan pech voor de haring, zei Mia lachend, hij was veel te dom. Zelf wil ik graag dat ze tegen mij zeggen dat ik mooi ben, maar niet voor de grap, maar om zich te verloven…
En François des Ygrées nam notitie van die opmerkelijke eigenaardigheid van de zinsbouw, waarbij de meervoudsvormen van wederkerige werkwoorden allemaal met behulp het wederkerend voornaamwoord van de derde persoon vervoegd worden: ‘nous se fiançons’, vous se fiancez’… Et hij bedacht verder: ‘Ze houd niet van me. Macarée dood. Mia ongeïnteresseerd. Daar hebben we het, ik ben ongelukkig in de liefde.’
Op een dag bevond hij zich in de de kleine vallei van Les Gaumates, op een met kleine, schrale pijnbomen beplante heuvel. De kust, met daarlangs het wit-blauw van de golven, strekte zich uit in de verte achter hem. Het casino rees op boven het van zeldzame bomen die in zijn tuinen stonden. François des Ygrées keek ernaar. Het paleis leek op een gehurkte man, die zijn handen naar de hemel uitstrekt. François des Ygrées hoorde in zijn buurt een onzichtbare Mammon: ‘Kijk naar dat paleis, François, hij is gemaakt naar het beeld van de mens. Hij is net zo sociaal. Hij houdt van hen die hem bezoeken en vooral zij die ongelukkig in de liefde zijn. Ga erheen en je zult winnen, want je kunt niet verliezen in het spel wanneer je zoals jij ongelukkig in de liefde bent.’
Omdat het zes uur was, sloegen de klokken van verschillende kerken in de omgeving voor het Angelus. De stem van de klokken voerden de boventoon over de stem van de onzichtbare Mammon, die zweeg terwijl François des Ygrées naar hem op zoek was.
De volgende dag nam François de weg naar de tempel van Mammon. Het was palmzondag. In de straten dromden kinderen, meisjes en vrouwen die palm- en olijftakken met zich meedroegen. De palmtakken waren ofwel simpel, ofwel op een bijzondere manier gevlochten. Op iedere straathoek werkten vlechters van palmtakken, gezeten tegen de muur. Onder hun bedreven vingers, bogen en rolden de palmstrengen wonderlijk en sierlijk. Kinderen speelden al wedstrijdjes met hardgekookte eieren. Op een plein gaf een groep jongens rake klappen aan een roodharig joch, dat betrapt was op het gebruik van een marmeren ei. Op die manier brak hij de eieren en won hij ze. De kleinste meisjes liepen mooi gekleed naar de mis en droegen daarbij gevlochten palmtakken, waaraan hun moeders snoepjes hadden gehangen, als kaarsen voor zich uit.
François des Ygrées dacht: ‘De aanblik van palmen brengt geluk en vandaag op Palmpasen ga ik de bank laten springen.’
In de speelzaal bekeek hij eerst de bonte mensenmassa die zich verdrong rond de tafels…
François des Ygrées liep naar een tafel en speelde. Hij verloor. De onzichtbare Mammon was teruggekeerd en hij sprak elke keer dat de inzetten werden binnengehaald harde woorden: ‘Je hebt verloren!’
En François zag de mensenmassa niet meer, zijn hoofd tolde, hij plaatste twintigfrancsstukken en bundels bankbiljetten en plein, à cheval, en transversale, op kleur. Hij speelde langdurig, en verloor alles wat hij wilde bezitten.
Tenslotte keerde hij zich om en zag de verlichte zaal, waar de spelers zich zoals eerder verdrongen. Toen François een jonge man opmerkte , wiens troosteloze voorkomen voldoende duidelijk maakte dat hij geen geluk had gehad, glimlachte hij naar hem en vroeg of hij had verloren.
De jonge man zei woedend: ‘U ook? Naast mij won een Rus meer dan twee duizend francs. Ach, als ik nog honderd francs zou hebben, zou ik alles weer terugwinnen Trente et Quarante. Ach nee, ik ben gewoon door pech achtervolgd, het zwarte ongeluk, ik ben verloren. Denkt u zich in…’
Hij nam François mee bij de arm naar een divan, waarop ze gingen zitten.
’Denkt u zich in’, ging hij verder, ‘ik ben alles kwijt. Ik ben bijna een dief. Het geld dat ik verloren heb, is niet van mij. Ik ben niet rijk, ik heb een goede betrekking in de handel. Mijn baas heeft mij naar Marseille gestuurd om wissels te incasseren in Marseille. Ik heb het geld geïnd. Ik nam de trein om hier mijn geluk te beproeven. Ik heb verloren. Het is nu eenmaal zo. Ze zullen me arresteren. Ze zullen zeggen dat ik een oneerlijk mens ben en toch heb ik niet geprofiteerd van dat geld. Ik heb alles verloren. Zou ik gewonnen hebben? Niemand zou me iets hebben verweten. Ach, ik ben door pech achtervolgd! Er zit niets anders op dan er een einde aan te maken.’
Plotseling stond de jonge man op, bracht een revolver naar zijn mond en haalde de trekker over. Het dode lichaam werd afgevoerd. Enkele spelers draaiden hun hoofd een beetje, maar iedereen bleef gewoon zitten en het meerendel was zich niet eens bewust van het incident, dat een diepe indruk op de psyche van baron Des Ygrées maakte. Hij had alles verloren wat Macarée hem had nagelaten en wat bestemd was voor zijn kind. Toen hij wegging voelde François de wereld om hem heen ineenkrimpen als een cel, vervolgens als een doodskist. Hij keerde terug naar de villa waar hij verbleef. Bij de deur bleef hij stilstaan voor Mia, die in gesprek was met een reiziger met een koffer in zijn hand.
’Ik ben een Hollander’, zei de man, ‘maar ik woon in de Provence en ik zou voor enkele dagen een kamer willen huren; ik ben hier voor wiskundige waarnemingen.’
Op dat moment stuurde baron des Ygrées met zijn linkerhand een kus naar Mia, terwijl hij zich met een revolver in zijn rechterhand door het hoofd schoot en neerstortte in het stof.
’We verhuren maar één kamer’, zei Mia, ‘maar die is nu vrij.’
Snel ging ze de ogen van baron Des Ygrées sluiten en krijste ze als een ekster de buurt bij elkaar. De politie werd erbij gehaald, deze voerde het lijk weg en er werd nooit meer over gesproken.
Wat betreft het jonge kind, dat door zijn vader, in een voor hem karakteristieke lyrische opwelling voor eens en voor altijd Croniamantal was genoemd: dit werd opgevangen door de Hollandse reiziger, die hem kort daarna meenam om hem als zijn eigen kind op te voeden.
De dag dat zij vertrokken, verkocht Mia haar maagdelijkheid aan een steenrijke kleiduivenschutter en dat was de vijfendertigste keer dat ze deze kleine transactie uitvoerde.
Noten
[1] Vertaling: ‘Ik ben naar Moulins geweest, terwijl u naar Menton ging, ben ik geweest.’; ‘Dit jaar wil ik naar Nice, naar het pompoenenfestival wil ik’. Het pompoenenfestival wordt nog altijd gehouden:
[2] Vijgen leveren plantaardig stremsel.