De verdwijning van Honoré Subrac (La Disparition d’Honoré Subrac)
beeld: Claudel Rheault (Unsplash, publ. dom.)
Dit is een van de beste fantastische misdaadverhalen van Apollinaire. Het verscheen op 4 februari 1910 in Paris-Journal en later in L’Hérésiarque et cie. Het bevat de vertrouwde elementen: een passieve ik-figuur, een immorele hoofdfiguur, inspirerende science fiction en een verrassend einde.
De verdwijning van Honoré Subrac
door Guillaume Apollinaire | vertaling: Wouter van der Land
Ondanks uiterst zorgvuldig onderzoek, is de politie er niet in geslaagd om de mysterieuze verdwijning van Honoré Subrac op te helderen.
Hij was een vriend van mij, en aangezien ik ware toedracht van zijn zaak kende, voelde ik mij verplicht om justitie op de hoogte te brengen van dat wat zich had afgespeeld. Na mijn relaas aangehoord te hebben, sprak de rechter die mijn verklaring opnam mij beleefd toe, met zoveel schrik zijn stem dat ik onmiddellijk doorhad dat hij dacht dat ik geestelijk gestoord was. Ik zei het hem. Hij werd nog beleefder, stond op en duwde me in de richting van de deur. Ik zag zijn griffier rechtop staan met gebalde vuisten, klaar om mij te bespringen wanneer ik mij als een wilde zou gedragen.
Ik drong niet aan. De zaak van Honoré Subrac is inderdaad dusdanig vreemd, dat de waarheid ongelooflijk lijkt. De verhalen in de kranten maakten duidelijk dat Subrac bekend stond als een zonderling. ’s Winters zowel als ’s zomers ging hij slechts gekleed in een bovenkleed en droeg hij aan zijn voeten alleen maar pantoffels. Hij was zeer vermogend en omdat ik mij verbaasde over zijn kledingkeuze, vroeg ik hem naar de reden.
’Dat is om me in geval van nood zo snel mogelijk uit te kunnen kleden’, antwoordde hij, ‘Het went overigens snel om met weinig kleren naar buiten te gaan. Men kan het heel goed stellen zonder ondergoed, kousen en hoed. Ik leef sinds mijn vijfentwintigste op deze manier en ik ben nog nooit ziek geweest.’
In plaats van de zaak te verhelderen, maakten deze woorden mijn nieuwsgierigheid alleen maar groter.
’Waarom dan, vroeg ik me af, heeft Honoré Subrac de behoefte om zich zo snel uit te kleden?’
Ik bedacht een groot aantal mogelijke verklaringen…
Toen ik op een nacht naar huis ging –het zal één uur of kwart over één zijn geweest– hoorde ik een gedempte stem mijn naam noemen. Hij leek te komen uit de muur waar ik vlak langs liep. Onaangenaam verrast hield ik mijn pas in.
’Is er verder niemand in de straat’? ging de stem verder, ‘Ik ben het, Honoré Subrac.’
’Waar ben je dan?’, riep ik uit, terwijl ik alle kanten uitkeek, zonder een idee te krijgen van de plek waar mijn vriend zich zou kunnen verschuilen. Ik zag alleen zijn befaamde overkleed op het trottoir liggen, naast zijn niet minder befaamde pantoffels.
’Hier hebben we’, bedacht ik, ‘een geval waarin Honoré Subrac zich noodgedwongen in een oogwenk heeft moeten uitkleden. Ik ga eindelijk achter een groot mysterie komen.’
Ik riep met luide stem: ‘De straat is verlaten, beste vriend, je kunt tevoorschijn komen.’
Onverwachts maakte Honoré Subrac zich op de een of andere manier los van de muur, waartegen ik hem niet had waargenomen. Hij was helemaal naakt en bemachtigde snel zijn overkleed, dat hij zo snel als hij kon aanschoot en dichtknoopte. Daarna trok hij zijn schoenen aan en weloverwogen sprak hij me toe, terwijl hij me naar mijn deur vergezelde.
‘Je staat verbaasd!’, zei hij, maar nu begrijp je de reden waarom ik me zo zonderling kleed. En toch heeft u niet begrepen hoe ik zo volledig aan uw blik kon ontsnappen. Het is heel eenvoudig. Het is simpelweg een verschijnsel van mimicry… De natuur is een goede moeder. Zij heeft haar kinderen die door gevaren worden bedreigd, en die te zwak zijn om zich te verdedigen, toebedeeld met de gave om op te gaan in hun omgeving… Maar dat weet je allemaal. Je weet dat vlinders op bloemen lijken, dat sommige insecten eruitzien als bladeren, dat de kameleon de kleur aan kan nemen die hem het best verhult en dat de poolhaas zo wit is geworden als de poolstreek, waar hij zich, net zo laf als de hazen op onze akkers, bijna onzichtbaar uit de voeten maakt.
Zo ontsnappen deze zwakke dieren aan hun vijanden met een instinctieve vindingrijkheid die hun uiterlijk verandert.
En ik, die onophoudelijk door een vijand wordt achtervolgd, ik die een angsthaas ben en me niet in staat acht om mezelf in een gevecht te verdedigen, ik ben zoals die dieren: wanneer ik het wil en uit angst ga ik op in de omgeving.
Alweer een aantal jaar geleden heb ik dit instinct voor de eerste keer gebruikt. Ik was vijfentwintig jaar en in het algemeen vonden de vrouwen mij knap en charmant. Een van hen –ze was getrouwd– betoonde me zoveel vriendschap dat ik geen weerstand kon bieden. Een noodlottige relatie!… Het gebeurde toen ik een nacht doorbracht bij mijn maîtresse. Haar man was naar eigen zeggen enkele dagen weg. We waren naakt als goden, toen plotseling de deur openging en de echtgenoot met een revolver in de hand verscheen. Ik was doodsbang en ik wilde maar één ding, laf als ik was en nog steeds ben: verdwijnen.
Me tegen de muur drukkend wenste ik om erin op te gaan. En dat, wat niet viel te verwachten, werd onmiddellijk werkelijkheid. Ik nam de kleur van het behang aan en mijn ledematen werden plat in een ondenkbare reflex, het leek me dat ik één werd met de muur en dat niemand mij meer zag.
Dat was het geval. Haar man zocht me om me te doden. Hij had mij gezien en vluchten was onmogelijk geweest. Hij raakte buiten zinnen en, zijn woede tot zijn vrouw kerend, doodde hij haar bruut door haar zes kogels door het hoofd te schieten. Daarna vertrok hij, wanhopig in tranen. Na zijn vertrek nam mijn lichaam opnieuw zijn natuurlijk vorm en kleur aan. Ik kleedde me aan en slaagde erin te ontkomen voordat er iemand kwam… Ik heb dat gelukkige vermogen dat tot mimicry behoort sindsdien behouden. De echtgenoot die mij niet had kunnen doden, heeft zijn leven eraan gewijd om die taak te volbrengen.
Hij achtervolgde me gedurende een lange tijd over de hele wereld. Ik dacht aan hem ontsnapt te zijn toen ik in Parijs kwam wonen, maar vlak voordat jij langskwam heb ik die man gezien. Mijn tanden klapperden van angst. Ik had nog net de tijd om me uit te kleden en op te gaan in de muur. Hij liep vlak langs mij en keek nieuwsgierig naar dat gewaad en die pantoffels die op de stoep waren achtergelaten. U ziet hoe gelijk ik heb om me schaars te kleden. Mijn vermogen voor mimicry zou niet uitgeoefend kunnen worden wanneer ik zoals iedereen gekleed zou gaan. Ik zou mij niet snel genoeg uit kunnen kleden om aan mijn beul te ontsnappen en het komt er voor alles op aan dat ik naakt ben, zodat mijn kleren plat tegen de muur gedrukt, mijn defensieve verdwijning niet nutteloos maken.’
Ik feliciteerde Subrac met zijn vermogen, waarvan ik de bewijzen had waargenomen en waar ik hem om benijdde.
De dagen die daarop volgden kon ik aan niets anders denken en ik betrapte mezelf er telkens weer op dat ik mijn wilskracht inspande om van vorm en kleur te veranderen. Ik probeerde me te veranderen in een bus, in de Eiffeltoren, in lid van de Académie française, in de winnaar van de jackpot. Mijn pogingen waren vergeefs. Het ging mij te boven. Mijn wilskracht was niet sterk genoeg en bovendien ontbrak het mij aan die heilige angst, dat ontzettende gevaar dat de instincten van Honoré Subrac had gewekt…
Ik had hem al een tijdje niet gezien toen hij op een dag buiten zichzelf bij mij langskwam.
‘Die man, mijn vijand’, zei hij, ‘ligt overal voor me op de loer. Ik heb drie maal aan hem kunnen ontsnappen door mijn vermogen te gebruiken, maar ik ben bang, ik ben bang, mijn vriend.’
Ik zag dat hij vermagerd was, maar hoedde mij ervoor hem dat te zeggen.
’Om aan zo’n meedogenloze vijand te ontsnappen’, verklaarde ik, ‘is er maar één ding wat je kunt doen: vertrekken! Verberg jezelf in een dorp. Laat de zorg over je zaken aan mij over en loop naar het dichtstbijzijnde station.’
Hij klemde mijn hand vast en zei: ‘Ga met me mee, ik smeek het je, ik ben bang!’
Op straat liepen we in stilte. Honoré Subrac keek voortdurend rond, ongerust. Plotseling slaakte hij een kreet en sloeg hij op de vlucht terwijl hij zich ontdeed van zijn overkleed en zijn pantoffels. Ik zag dat achter ons een man aan kwam hollen. Ik probeerde hem te stoppen. Maar hij ontglipte me. Hij had een revolver die hij richtte op Honoré Subrac. Deze bereikte een lange kazernemuur en als bij toverslag verdween hij.
Verbijsterd stopte de man met de revolver. Hij slaakte een kreet van woede en, alsof hij zich wilde wreken op de muur die zijn slachtoffer weggenomen leek te hebben, leegde hij zijn revolver op de plek waar Honoré Subrac verdwenen was. Rennend ging hij er vervolgens vandoor…
Mensen verzamelde zich, politieagenten kwamen om hen te verspreidden. Toen riep ik mijn vriend. Maar hij gaf geen antwoord.
Ik bevoelde de muur. Hij was nog warm en ik ontdekte dat van de zes revolverkogels er drie zich hadden ingeboord op de hoogte van een menselijk hart, terwijl de andere op een hogere plek het pleisterwerk hadden weggeslagen, daar waar ik vaag, heel vaag de contouren van een gezicht meende te herkennen.